Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6232

Datum uitspraak2006-08-02
Datum gepubliceerd2006-08-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/761 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingangsdatum bijstandsuitkering. Geen bijzondere omstandigheden tot toekenning bijstandsuitkering voorafgaande aan de aanvraag.


Uitspraak

06/761 NABW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2005, 04/6082 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 2 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P.P.M. Heeren, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2006. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Munk, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten. Appellante was vanaf 5 december 2003 tijdelijk inwonend bij Vrouwenopvang Amsterdam. Op 15 december 2003 heeft zij zich bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) gemeld teneinde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aan te vragen. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College bij besluit van 26 februari 2004 aan appellante met ingang van 15 december 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2004 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante bij haar aanvraag om bijstand niet heeft aangegeven dat de ingangsdatum van de uitkering op een eerdere datum moet zijn gelegen dan de dag van de melding bij het CWI. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2004 ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in een situatie verkeerde waarin zij geen andere mogelijkheid zag dan haar echtgenoot op 3 december 2003 te verlaten, en dat zij over de periode van 3 december 2003 tot en met 14 december 2003 geen inkomsten heeft gehad. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt eerst vast dat de wetgever ten aanzien van aanvragen om bijstand in artikel 5 van de Invoeringswet Wet Werk en Bijstand (IWWB) een specifieke bepaling van overgangsrecht heeft gegeven. In dit artikel is bepaald dat, afhankelijk van de datum waarop het recht op bijstand ingaat, wordt beslist op grond van de bepalingen van de Abw of de Wet Werk en Bijstand. In dit geval is bij besluit van 26 februari 2004 een primair besluit genomen naar aanleiding van een op 15 december 2003 ingediende aanvraag en is het recht op bijstand toegekend met ingang van laatstgenoemde datum. De in dit geding aan de orde zijnde vraag of daarbij ook over de periode voorafgaand aan die datum bijstand had moeten worden toegekend, dient daarom beoordeeld te worden aan de hand van de bepalingen van de Abw, in het bijzonder de artikelen 67 en 68a. Artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de IWWB is hier niet aan de orde. Naar vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 67, eerste lid, van de Abw wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 8 maart 2005, LJN AT0209) ziet hij, na de inwerkingtreding van artikel 68a van de Abw per 1 januari 2002, geen grond daarover wezenlijk anders te oordelen, zij het dat voor aanvraagdatum tevens meldingsdatum dient te worden gelezen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om appellante met ingang van een datum, gelegen vóór 15 december 2003, bijstand te verlenen. De Raad kan zich met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak ter zake heeft overwogen geheel verenigen. Dit betekent dat het College de ingangsdatum terecht op 15 december 2003 heeft gesteld. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd levert geen nieuwe gezichtspunten op en brengt de Raad dan ook niet tot een ander oordeel. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.I. `t Hooft. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006. (get.) M.I. ’t Hooft. (get.) B.M. Biever-van Leeuwen.